Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

in strijd zijn

Толкование Перевод

1 go against

tegenwerken

go against

1 ingaan tegen ⇒ zich verzetten tegen

2 indruisen tegen ⇒ in strijd zijn met, onverenigbaar zijn met

3 nadelig aflopen voor ⇒ nadelig uitvallen voor

English-Dutch dictionary > go against
2 jar

n. pot, potje; schok; ruzie; krakend geluid
--------
v. krassen, schuren; trillen, niet harmoniëren; onaangenaam aandoen; doen trillen, doen beven

jar¹

[ dzja:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (zenuw)schok ⇒ onaangename verrassing, ontnuchtering

2 pot ⇒ (stop)fles, kruik; 〈Brits-Engels; informeel〉 glas 〈bier e.d.〉

♦voorbeelden:

1   suffer a nasty jar • f ontnuchterd worden

2   sell jam by the jar • jam per pot verkopen

————————

jar²

〈 jarred〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 knarsen ⇒ vals ken

2 schokken ⇒ dreunen

3 botsen ⇒ in strijd zijn

♦voorbeelden:

1   〈 ook figuurlijk〉 jarring note • valse noot, dissonant

     his voice jars on my ears • zijn stem doet pijn aan mijn oren

2   the bolt had jarred loose • de bout was losgetrild

3   jarring opinions • botsende meningen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 schokken ⇒ schudden, doen trillen; 〈 figuurlijk〉 onaangenaam verrassen

♦voorbeelden:

1   jarring news • schokkend nieuws

English-Dutch dictionary > jar
3 contravene

v. overtreden

contravene

[ kontrəvie:n] 〈 formeel〉

1 strijdig/in strijd zijn met

2 〈 voornamelijk juridisch〉 overtreden ⇒ inbreuk maken op

English-Dutch dictionary > contravene
4 cut across

een binnenweg inslaan

cut across

1 afsnijden ⇒ doorsteken, een kortere weg nemen

2 strijdig/in strijd zijn met ⇒ ingaan tegen

3 doorbreken ⇒ overstijgen, uitstijgen boven

♦voorbeelden:

1   can't we cut across the wood? • kunnen we niet doorsteken via het bos?

2   cut clean across • lijnrecht staan tegenover

3   cut across traditional party loyalties • de geijkte partijbindingen doorbreken

English-Dutch dictionary > cut across
5 conflict

n. confrontatie; strijd; twist
--------
v. tegenspreken; tegenstrijden; er tegenin gaan

conflict¹

[ konflikt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 strijd ⇒ conflict(situatie); onenigheid

♦voorbeelden:

1   this law is in conflict with the constitution • deze wet is in strijd met de grondwet

————————

conflict²

[ kənflikt] 〈 werkwoord〉

1 onverenigbaar/strijdig zijn ⇒ in tegenspraak zijn, botsen

2 strijden ⇒ botsen, in conflict komen/zijn

♦voorbeelden:

1   conflicting interests • (tegen)strijdige belangen

     this law conflicts with the constitution • deze wet is in strijd met de grondwet

English-Dutch dictionary > conflict
6 game

adj. moedig; klaar; mank lopen; invalide
--------
n. spel; pret; wild; wedstrijd
--------
v. spelen, dobbelen

game¹

[ geem]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 spel 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ wedstrijd, partij

2 spel(letje) ⇒ tijdverdrijf

3 〈 tennis〉 game

4 〈 kaartspel〉 manche

5 speelwijze ⇒ spel

6 plan(netje) ⇒ spel(letje)

7 jachtdier ⇒ prooi 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   game of chance • kans/hazardspel

     play a good/poor game • goed/slecht spelen

     force the game • het spel forceren 〈 om snel te kunnen scoren〉

     have the game in one's hands • de wedstrijd controleren

     play a losing game • de (wed)strijd verliezen

     play the game • eerlijk (spel) spelen, zich aan de regels houden

     play a waiting game • een afwachtende houding aannemen

     play a winning game • de (wed)strijd winnen, de bovenhand krijgen

     it's all in the game • het hoort er (allemaal) bij

     be off one's game • uit vorm/niet op dreef zijn

3   (one) game all • gelijk(e stand)

     game and (set) • game en set

6   a deep game • een mysterieus spel(letje)

     give the game away • het plan(netje) verklappen

     two can play (at) that game • dat spelletje kan ik ook spelen

     none of your (little) games! • geen kunstjes!

     the game is up • het spel is uit, nu hangen wij/jullie

     be up to some game • iets in zijn schild voeren

¶ beat/play someone at his own game • iemand een koekje van eigen deeg geven

     it's your game • jij wint

     what a game! • wat een komedie!

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 grap(je) ⇒ geintje, pret(je)

2 bedrijf ⇒ gebeuren, -wezen

♦voorbeelden:

1   have/play games/a game with someone • iemand voor de gek houden

     make game of • spotten met

     the game was to tell how many • het was de kunst/het ging erom te zeggen hoeveel

2   publishing game • uitgeversbedrijf

¶ be on the game • in het leven zijn; van diefstal leven

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wild 〈 ook culinaria〉

2 winnende score

♦voorbeelden:

¶ 1 points is game • wie 21 punten heeft, wint

→ fair fair/

IV 〈 meervoud〉

1 spelen 〈 ook geschiedenis〉 ⇒ (atletiek)wedstrijden

2 gym(nastiek) ⇒ sport 〈 op school〉

————————

game²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 dapper ⇒ kranig, f

2 bereid(willig) ⇒ enthousiast

♦voorbeelden:

1   he is game enough to go alone • hij is mans genoeg om alleen te gaan

2   be game to do something • bereid zijn om iets te doen

     I am game • ik doe mee

     be game for something • tot iets bereid zijn, ergens zin in hebben

————————

game³

, 〈Brits-Engels; informeel ook〉 gammy [ gæmie] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 lam ⇒ kreupel 〈 van arm, been〉

————————

game⁴

〈 werkwoord〉

1 gokken ⇒ spelen, dobbelen

English-Dutch dictionary > game
7 arm

n. arm
--------
v. bewapenen

arm¹

[ a:m]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 arm 〈 van mens, dier; ook figuurlijk〉

2 mouw

3 armleuning

4 afdeling ⇒ tak

5 〈 leger〉 wapen 〈 als afdeling〉

♦voorbeelden:

1   arm in arm • arm in arm, gearmd

     the (long) arm of the law • de sterke arm (der wet)

     at arm's length • op een afstand, op gepaste afstand

     within arm's reach • binnen handbereik

     an arm of the sea/river • een zeearm/rivierarm

     a list as long as your arm • een ellenlange lijst

     she took my arm • zij gaf me een arm

     twist someone's arm • iemands arm omdraaien; 〈 figuurlijk〉forceren, het mes op de keel zetten

     she was just a babe in arms • zij was nog maar een baby

4   an arm of a multinational • een afdeling van een multinational

5   the air force is an important arm of the military forces • de luchtmacht is een belangrijk wapen van de strijdkrachten

¶ 〈 informeel〉 it cost an arm and a leg • het was een rib uit mijn lijf

     〈Brits-Engels; informeel〉 chance one's arm • het erop wagen

→ long long/, open open/, right right/

II 〈 meervoud〉

1 wapenen ⇒ (oorlogs)wapens, bewapening

2 oorlogvoering ⇒ strijd

3 wapen ⇒ blazoen, familiewapen

♦voorbeelden:

1   〈 formeel〉 bear arms • gewapend zijn; onder de wapenen zijn

     lay down (one's) arms • de wapens neerleggen

     present arms • het geweer presenteren

     take up arms • naar de wapens grijpen; onder de wapens komen; 〈 figuurlijk〉 de strijd aanbinden

     under arms • onder de wapenen

2   rise up in arms against • in verzet/het geweer komen tegen

3   bear arms • een familiewapen hebben

¶ be up in arms about/over/against something • verontwaardigd zijn over iets

————————

arm²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich (be)wapenen 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   those countries are arming again • die landen zijn zich aan het herbewapenen

     you must arm against jealous critics • je moet je tegen jaloerse critici wapenen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (be)wapenen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ uitrusten

2 〈 leger〉 scherp stellen ⇒ afstellen

♦voorbeelden:

1   armed with a lot of information • gewapend met/voorzien van een boel informatie

2   the bomb was armed • de bom was/werd scherp gesteld

English-Dutch dictionary > arm
8 day

n. dag

day

[ dee]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 dag ⇒ etmaal

2 werkdag

3 〈 in samenstellingen〉 (hoogtij)dag

4 tijdstip ⇒ gelegenheid

5 jour ⇒ ontvangdag

♦voorbeelden:

1   〈 Brits-Engels〉 this day fortnight/week • vandaag over veertien dagen/een week

     day of judgement/reckoning • dag des oordeels/der afrekening

     day and night/night and day • dag en nacht

     the day after tomorrow • overmorgen

     work days • overdag werken, dagdienst hebben

     〈 informeel〉 from day one • meteen, vanaf de eerste dag

     day in, day out • dag in, dag uit

     day out • dagje uit

     day after day • dag in, dag uit

     day by day, from day to day • dagelijks, van dag tot dag

2   an 8-hour day • een achturige werkdag

     day off • vrije dag

4   one day • op een zekere dag

     some day • eens, eenmaal, op een keer; bij gelegenheid

¶ come the day before the fair • (ergens) te vroeg (mee) komen

     〈 handel〉 days of grace • respijtdagen

     all in a/the day's work • de normale gang van zaken

     a good day's work • een productief dagje

     call it a day • het voor gezien houden

     let's call it a day • laten we er een punt achter zetten

     end one's days • zijn laatste dagen slijten; sterven

     make a day of it • een dagje doorhalen

     make someone's day • iemands dag goedmaken

     name the day • de trouwdag vaststellen

     one of these (fine) days • een dezer dagen

     one of those days • zo'n dag waarop alles tegenzit

     not (have) one's day • zijn dag niet (hebben)

     from one day to the next • van vandaag op morgen

     on one's day • op het toppunt van zijn kunnen

     〈 informeel〉 every other day • om de haverklap

     she's thirty if she's a day • ze is op zijn minst dertig

→ born born/, happy happy/, rainy rainy/

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 dag ⇒ daglicht

2 tijd ⇒ periode, dag(en)

♦voorbeelden:

1   〈 voornamelijk formeel〉 by day • overdag

2   (in) days of old/yore • (in) vroeger tijden

     (in) olden days • (in) vroeger tijden

     he's had his day • hij heeft zijn tijd gehad

     those were the days • dat waren pas/nog eens tijden

     at the present day • vandaag de dag

     in one's day • in iemands tijd/leven

     in the days of • ten tijde van

     questions of the day • hedendaagse/actuele vraagstukken

     these days • tegenwoordig, vandaag de dag

     (in) this day and age • vandaag de dag

     in those days • in die dagen

¶ that will be the day • dat wil ik zien

     to the/a day • op de dag af

     to this day • tot op de dag van vandaag, tot op heden

     the other day • onlangs, pas geleden

→ better better/, evil evil/

III 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉

1 slag ⇒ strijd

♦voorbeelden:

1   carry/save/win the day • de slag winnen

     lose the day • de slag verliezen

IV 〈 meervoud〉

1 levensdagen ⇒ leven

♦voorbeelden:

1   spend one's days in solitude • zijn leven in eenzaamheid slijten

English-Dutch dictionary > day
9 force

n. (strijd)kracht, geweld; sterkte; legersterkte; dwang
--------
v. dwingen, noodzaken; onder dwang; eruit persen; inbreken, doorbreken

force¹

[ fo:s]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 macht ⇒ krijgsmacht, leger

2 ploeg ⇒ groep, personeel

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 the force • de politie(macht/korps)

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 kracht ⇒ geweld, macht

♦voorbeelden:

1   by force of arms • gewapenderhand

     by force of circumstances • door omstandigheden gedwongen

     the forces of evil • kwade krachten

     the force of gravity • de zwaartekracht

     the force of his words • de overtuigingskracht van zijn woorden

     a powerful force in local politics • een invloedrijke persoon in de plaatselijke politiek

     join forces (with) • de krachten bundelen (met)

     the machine was put in force • de machine werd in werking gesteld

     by force • met geweld

     by force of • door middel van

     by/from/out of force of habit • uit gewoonte

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 juridisch〉 (rechts)geldigheid ⇒ het van kracht zijn

2 werkelijke betekenis ⇒ werkelijk effect, belang

♦voorbeelden:

1   a new law has come into force/has been put into force • een nieuwe wet werd van kracht

2   the force of this poem is hard to grasp • de precieze betekenis van dit gedicht is moeilijk te vatten

¶ in (great) force • in groten getale

IV 〈meervoud; Forces; the〉

1 strijdkrachten ⇒ strijdmacht, krijgsmacht

♦voorbeelden:

1   join the Forces • in militaire dienst gaan

————————

force²

〈 werkwoord〉

1 dwingen ⇒ (door)drijven, forceren

2 forceren ⇒ open/doorbreken

3 trekken 〈 planten〉 ⇒ forceren

4 dwingen uit te komen 〈 kaartspeler〉

5 dwingen tot het spelen van 〈 kaart〉

♦voorbeelden:

1   the gambler forced the bidding • de gokker joeg het bod op

     force a smile/one's voice • een glimlach/zijn stem forceren

     force one's will on someone • iemand zijn wil opleggen

     force along • meesleuren

     force back • terugdrijven

     force something down • iets met moeite binnenkrijgen

     force a plane down • een vliegtuig dwingen tot landen

     force it out • het met moeite uitbrengen

     Government will force the prices up • de regering zal de prijzen opdrijven

     he wants to force his ideas down our throats • hij wil zijn ideeën met geweld aan ons opdringen

     force something from/out of someone • iets van iemand afdwingen

     force something on/upon someone • iemand iets opdringen

2   the burglar forced an entry • de inbreker verschafte zich met geweld toegang

English-Dutch dictionary > force
10 fight

n. slag, oorlog; gevecht; ruzie; bokswedstrijd; gevechtlust
--------
v. vechten, strijden; bevechten; doorbreken tijdens gevecht

fight¹

[ fajt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 gevecht ⇒ strijd, vechtpartij

2 bokswedstrijd

3 ruzie ⇒ conflict

4 vechtlust ⇒ strijdlust

♦voorbeelden:

1   put up a brave/good/poor fight • dapper/weinig weerstand bieden

     a fight to the finish • een gevecht tot het bittere einde

4   (still) have plenty of fight in one • zijn vechtlust (nog lang) niet kwijt zijn

→ free free/

————————

fight²

〈 fought, fought [fo:t]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vechten ⇒ strijden

2 ruziën

♦voorbeelden:

1   fight to a/the finish • tot het bittere eind doorvechten

     fight shy of something • ergens met een boog omheen lopen

     fight back • weerstand bieden

     fight on • doorvechten

     fight for peace • strijden voor vrede

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bevechten ⇒ bestrijden, strijden tegen

2 vechten in 〈 duel〉

♦voorbeelden:

1   fight disease/the French • vechten tegen ziekte/de Fransen

     fight one's way out of a difficult situation • zich uit een benarde positie bevrijden

     fight one's way back to respectability • met moeite zijn aanzien heroveren

     fight down one's anger • zijn boosheid onderdrukken

     fight off something • ergens weerstand tegen bieden

     fight it out • het uitvechten

2   fight a battle • slag leveren

English-Dutch dictionary > fight
11 contest

n. wedstrijd
--------
v. deelnemen aan een wedstrijd; vechten voor; appelleren; in hoger beroep gaan

contest¹

[ kontest] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 krachtmeting ⇒ strijd, (kracht)proef

2 (wed)strijd ⇒ prijsvraag, concours

3 twist(gesprek) ⇒ geschil, debat

————————

contest²

[ kəntest]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 twisten ⇒ strijden, wedijveren

♦voorbeelden:

1 contest against/with • strijden/wedijveren met

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 dingen naar ⇒ strijden om

2 betwisten ⇒ aanvechten

♦voorbeelden:

1 contest a seat in Parliament • kandidaat zijn voor een zetel in het parlement

English-Dutch dictionary > contest
12 struggle

n. strijd; inspanning
--------
v. strijden; inspannen; twijfelen

struggle¹

[ strugl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worsteling ⇒ gevecht, (wed)strijd

2 (kracht)inspanning

♦voorbeelden:

1   struggle for freedom • vrijheidsstrijd

     put up a struggle • zich verzetten

2   quite a struggle • een heel karwei

     I had a struggle helping/to help them • het kostte me veel moeite om hen te helpen

————————

struggle²

〈 werkwoord〉

1 worstelen ⇒ vechten; 〈 ook figuurlijk〉 strijden, zich inspannen

♦voorbeelden:

1   struggle against poverty • opboksen tegen de armoede

     struggle into one's clothes • zich in zijn kleren wurmen

     struggle to one's feet • overeind krabbelen

English-Dutch dictionary > struggle
13 enter

v. binnengaan, binnenkomen; gaan in; opgeven; boeken

enter

[ entə]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich laten inschrijven ⇒ zich opgeven

2 〈 dramaturgie〉 opkomen

→ enter into enter into/, enter on enter on/, enter upon enter upon/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 binnengaan ⇒ binnenlopen 〈 van schip〉; binnendringen

♦voorbeelden:

1   he enters his eightieth year • hij gaat zijn tachtigste jaar in

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 gaan in/op/bij ⇒ zich begeven in, zijn intrede doen in

2 in/bijschrijven ⇒ opschrijven, noteren 〈 in boek, notulen〉; boeken 〈 in kasboek〉; opnemen, plaatsen 〈 in boek〉; intypen, invoeren 〈 gegevens〉

3 opgeven ⇒ inschrijven

4 toelaten ⇒ binnenlaten 〈 als lid〉

5 deelnemen aan ⇒ meedoen aan 〈 (wed)strijd〉

6 inzenden

7 inklaren ⇒ aangeven 〈 lading〉

♦voorbeelden:

1   enter the Church • priester worden

2   enter up something in the books • iets noteren in de boeken

     enter against • op rekening schrijven van

6   enter something in the competition • iets inzenden voor de wedstrijd

¶ enter up the accountbooks • de kasboeken bijwerken

English-Dutch dictionary > enter
14 equal

adj. gelijk, identiek, geheel gelijk; geschikt, begaafd
--------
n. gelijk; gelijkwaardig
--------
v. evenaren, gelijk zijn aan

equal¹

[ ie:kwəl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 gelijke ⇒ weerga

————————

equal²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 gelijk ⇒ overeenkomstig, hetzelfde

2 onpartijdig ⇒ eerlijk, rechtvaardig 〈 van wet bijvoorbeeld〉

3 gelijkmatig ⇒ effen

♦voorbeelden:

1   on equal terms • op voet van gelijkheid

     all other things being equal • onder overigens gelijke omstandigheden

     equal to • gelijk aan

2   an equal fight • een gelijke strijd

     equal opportunity • gelijkberechtiging

     equal opportunities employer • een werkgever die geen discriminatie toepast

¶ equal to • opgewassen/bestand tegen, in staat tot

————————

equal³

〈werkwoord; Brits-Engels equalled〉

1 evenaren ⇒ gelijk zijn aan

♦voorbeelden:

1   two and two equals four • twee en twee is vier

     she equalled him in cruelty • zij was even wreed als hij

¶ it equals out at sixty • het gemiddelde komt op zestig

English-Dutch dictionary > equal
15 keen

adj. scherp; snijdend; helder; doordringend; oplettend; intens; enthousiast; ergens "gek" op zijn
--------
n. klacht
--------
v. klagen

keen

[ kie:n] 〈 keenness〉

1 scherp 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ bijtend, fel, hevig 〈 van wind, vorst e.d.; ook van strijd, concurrentie〉

2 scherp ⇒ helder 〈 van zintuigen, verstand e.d.〉

3 vurig ⇒ enthousiast, ijverig, intens

4 〈 Brits-Engels〉 spotgoedkoop ⇒ scherp geprijsd

5 〈 informeel〉 prima ⇒ uitstekend, fantastisch

♦voorbeelden:

1   this knife has a keen edge • dit is een scherp mes

     his keen sarcasm • zijn bijtend sarcasme

     there was a keen wind blowing • er woei een ijskoude/felle wind

2   she has a keen intelligence • ze is heel kien

     keen sight • scherp gezichtsvermogen

3   a keen golfer • een hartstochtelijk golfer

     a keen interest in • een levendige belangstelling voor

     Sylvia is always keen to win • Sylvia wil altijd winnen

     Jeremy wants to move but his wife is not keen • Jeremy wil verhuizen maar z'n vrouw heeft er geen zin in

     keen on • gespitst op, gebrand op

     he is keen on winning • hij wil dolgraag winnen

English-Dutch dictionary > keen
16 scratch

n. schram; krab, -krab; onaangenaam geluid; gegier; gekraak; gekrabbel; beginpunt; vanaf het begin; nul; geld (slang)
--------
v. schrammen; krabben, -krab; onaangenaam geluidmaken; gieren; kraken; krassen, met moeite behalen; uitwissen

scratch¹

[ skrætsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 krasje ⇒ schram

2 krabbeltje

3 〈 geen meervoud〉 gekrab

4 startstreep

♦voorbeelden:

1   without a scratch • ongedeerd

2   scratch of the pen • berichtje; krabbeltje

3   have a good scratch • zich eens goed krabben

4   start from scratch • 〈 figuurlijk〉bij het begin beginnen, met niets beginnen

¶ up to scratch • in vorm; op het vereiste niveau

     bring someone up to scratch for a test • iemand klaarmaken voor een test

     come up to scratch • het halen/redden

     it comes up to scratch • het voldoet

————————

scratch²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 samengeraapt

♦voorbeelden:

1   a scratch meal • een restjesmaaltijd

————————

scratch³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 scharrelen ⇒ wroeten

2 zich terugtrekken 〈 uit de (wed)strijd〉

3 〈informeel; muziek〉 scratchen

♦voorbeelden:

¶ scratch along • het hoofd boven water weten te houden

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 krassen ⇒ (zich) krabben, krassen maken/krijgen (in)

♦voorbeelden:

1   a dog was scratching at the door • een hond krabde aan de deur

¶ 〈 spreekwoord〉 you scratch my back and I'll scratch yours • als de ene hand de andere wast, dan zijn ze beide schoon

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (zich) schrammen

2 krabbelen 〈 briefje〉

3 schrappen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ doorhalen

4 terugtrekken ⇒ intrekken 〈 inschrijving〉

5 uitschrapen

6 〈+together/up〉 bijeenschrapen 〈geld; informatie〉 ⇒ bijeenrapen 〈 ploeg〉

♦voorbeelden:

1   he scratched his hand • hij schramde zijn hand

3   scratch out something • iets uitkrassen

5   scratch (out) a hole • een gat graven

English-Dutch dictionary > scratch
17 variance

n. diversen ; tegenstelling, konflikt

variance

[ veəriəns]

1 verschil ⇒ afwijking; 〈 figuurlijk〉 verschil van mening

♦voorbeelden:

1 be at variance • het oneens zijn; gebrouilleerd zijn

at variance with • in strijd met; in tegenspraak met

English-Dutch dictionary > variance
18 keep your powder dry

gereed zijn om de vijand aan te pakken; klaar zijn voor de strijd

English-Dutch dictionary > keep your powder dry
19 against

prep. tegen; tegenover; aanleunend tegen

against

[ əgenst, əgeenst]

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉 tegen ⇒ tegen … aan/in, in strijd met

2 〈 vergelijking〉 tegenover ⇒ in tegenstelling met

3 met het oog op ⇒ voor

4 〈 geldwezen〉 voor ⇒ tegen 〈 in het bijzonder van wisselkoersen〉

♦voorbeelden:

1   a race against the clock • een wedloop tegen de klok

     against the current • tegen de stroom in

     evidence against John • bewijs(materiaal) tegen John

     the odds are against John • de kansen zijn in Johns nadeel

     vaccination against the measles • inenting tegen de mazelen

     houses against a blue sky • huizen die afsteken tegen een blauwe hemel

     fall against the table • tegen de tafel aan vallen

     〈 elliptisch gebruikt〉 votes for and against • stemmen vóór en tegen

2   as against • tegenover

3   save against old age • sparen voor de oude dag

¶ 41 franks against one dollar • een wisselkoers van 41 frank voor een dollar

English-Dutch dictionary > against
20 antagonism

n. antagonisme; tegenstelling

antagonism

[ æntægənizm]

1 antagonisme ⇒ strijd, vijandschap

♦voorbeelden:

1 there is strong antagonism between those two leaders • de twee leiders zijn het grondig met elkaar oneens

English-Dutch dictionary > antagonism

Страницы

См. также в других словарях:

Noto Soeroto — Raden Mas Noto Soeroto Noto Soeroto (1888 1951) a Javanese prince from the Jogjakarta noble house of Paku Alaman was a poet and writer of Dutch Indies literature and journalist from the … Wikipedia
Gustaaf Schamelhout — Anthropologue Flamingant Pneumologue XXe siècle Gustaaf Schamelhout … Wikipédia en Français
Zeit — 1. Ach, du lewe Tît, hadd öck doch gefrît, wär öck rusch e Wiew geworde. – Frischbier, 4158. 2. Abgeredet vor der Zeit, bringt nachher keinen Streit. – Masson, 362. 3. All mit der Tit kumt Jan in t Wamms un Grêt in n Rock. – Lohrengel, I, 27;… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Himno di Kòrsou — English: Anthem of Curaçao National anthem of Curaçao Lyrics Friar Radulphus, 1898 Guillermo Rosario, Mae Henrique … Wikipedia
Bibliographie sur Brueghel l'Ancien — Article principal : Pieter Brueghel l Ancien. La bibliographie de Pieter Bruegel (ou Brueghel) l Ancien est indiquée par ordre alphabétique[1]. Les spécialistes reconnus sont indiqués en gras. Sommaire 1 A 2 B … Wikipédia en Français
Leben (Subst.) — 1. All Levve well widderlääv sin. (Köln.) – Firmenich, I, 475, 186. Ein unordentliches und übermüthiges Leben rächt sich. Weyden (II, 6) hat das Sprichwort in folgender Fassung, aber ohne Angabe seines Sinnes: All et Leven wel widerläv sin, oder… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Vlaams Belang — Infobox Belgian Political Party party name=Vlaams Belang party logo= party wikicolourid=Vlaams Belang leader=Bruno Valkeniers foundation=2004 ideology=Nationalism, Separatism, National conservatism, Right wing populism international= none… … Wikipedia
ОЛДЕНБАРНЕВЕЛТ — Олденбарнефелт (Oldenbarnevelt), Ян ван (14.IX.1547 13.V.1619) голл. гос. деятель. С 1569 адвокат Суда Голландии, с 1577 пенсионарий Роттердама, в 1586 1619 великий пенсионарий Голландии. Полностью подчинил себе Штаты Голландии и оказывал большое … Советская историческая энциклопедия
Pieter Geyl — Pieter Catharinus Arie Geyl, né le 15 décembre 1887 et mort le 31 décembre 1966, est un historien néerlandais, connu pour ses travaux sur les Provinces Unies et sur l historiographie. Sommaire 1 Études et début de carrière 2 La Seconde Guerre… … Wikipédia en Français
Генрих I (герцог Брабанта) — У этого термина существуют и другие значения, см. Генрих I. Генрих I Смелый фр. Henri Ier le Courageux / le Guerroyeur нем. Heinrich I. der Mutige нидерл. Hendrik I den Kryger / de krijgshaftige … Википедия
Willem de Clercq — (Amsterdam, 15 January 1795 Amsterdam, 4 February 1844) was secretary (1824 , at its foundation) and later director (1831 ) of the Nederlandsche Handel Maatschappij (NHM). He is also known as a poet and as a leader of the Réveil, the Protestant… … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

in strijd zijn

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

in strijd zijn

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: